De werkwoordspelling van de verleden tijd en het voltooid deelwoord is voor veel mensen een struikelblok.
Hoe weet je hoe je de verleden tijd van een werkwoord spelt? Eerst moet je weten of je te maken hebt met een zwak werkwoord (maken-maakte-gemaakt) of een sterk werkwoorden (lopen-liep-gelopen).
De moeilijkheid zit hem in de schrijfwijze van de verleden tijd en het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden. Met het volgende stappenplan gaat het je zeker lukken!
Stap 1: Bepaal de stam van het werkwoord
De stam van het werkwoord is het deel dat overblijft als je de uitgang ‘-en’ weglaat. Je kunt ook zeggen de vorm van het werkwoord na de ik-vorm. Dus: de stam of ik-vorm van het werkwoord ‘werken’ is ‘werk’. Bij een werkwoord als ‘drukken’ is de stam of ik-vorm ‘druk’: de tweede ‘k’ verdwijnt, omdat we een dubbele medeklinker in het Nederlands niet kennen.
Stap 2: De stam van het werkwoord eindigt op een ‘t’, ‘x’, ‘k’, ‘f’, ‘s’, ‘ch’ of ‘p’
Een ezelsbruggetje voor het bepalen van de juiste schrijfwijze van de verleden tijd is ‘t ex-kofschip. Eindigt de stam of de ik-vorm van een werkwoord op één van de medeklinkers uit ’t ex-kofschip, dan krijgt de verleden tijd ‘-te(n)’. Voorbeeld: werk-werkte.
Stap 3: De stam van het werkwoord eindigt op een andere medeklinker
Als de stam of ik-vorm van het werkwoord niet op één van de medeklinkers van ’t ex-kofschip eindigt, dan krijgt de verleden tijd van dat werkwoord ‘-de(n)’. Voorbeeld: wandel-wandelde.